Op zaterdag arriveerde ik als festivalbezoeker in het Groningse Haren, om het festival Dichters van de Prinsentuin bij te wonen. Ik was benieuwd naar voorstellingen van bevriende dichters en volslagen onbekende poëten, en had een paar boekjes meegenomen waaruit ik zelf wat dingetjes als guerilladichter ten gehoren zou kunnen brengen.
“Bent u dichter?” vroeg een aardige dame aan mij.
– “Jazeker.” Het is zeer aangenaam om dit met volle overtuiging te zeggen, omdat het de link tussen inkomen in identiteit onklaar maakt. Ik ben driewerf dichter. En ik heb mijn vrouw en dochtertje meegenomen. Voor haar is het festival ook leuk.
“Het kinderprogramma is helaas uitgevallen.”
– “Ik ben toevallig werkzaam als schooldichter. Zou ik misschien iets voor jullie kunnen betekenen?”
Zondagmiddag keerden we moe en voldaan huiswaarts. Ik had op beide festivaldagen een paar uur lang gedichtenworkshops gegeven aan enkele enthousiaste kinderen, en wellicht een poëzievonk aangewakkerd.
Een jongetje wilde heel graag iets schrijven over bladeren. Omdat hij liet doorschemeren dat hij werd gepest opperde ik dat gevoelens als bladeren zijn. Wat voor blad is verdriet, geluk, of eenzaamheid? En wat gebeurt er wanneer we een gevoel loslaten? Groeit in ons, terwijl het dwarrelt naar de grond, de hoop op een nieuw seizoen, een zachtere en groenere emotie? De jongen schreef een boel fantasie op (“spreek met je pen”, moedigde ik hem aan) en nadat hij flink wat dingen had weggestreept ontstond er een krachtig gedicht over emoties en loslaten. Aan de tafel naast ons was een zeefdrukker die katoenen tasjes bedrukte, en daar maakte de jonge dichter een uniek exemplaar van zijn gedicht.
Een klein jongetje met een oranje T-shirt aan sjouwde een mooi prentenboek van Hans en Monique Hagen met zich mee. Ik vertelde hem het verschil tussen voorlezen en voordrágen. Zijn ogen lichtten op, ik kon ze zien fonkelen, toen ik met overdreven pathos “ik dróómde…” uitsprak. “Mam!” hoorde ik enkele ogenblikken later. Het jongetje was weggerend met zijn boek. “Luister eens wat ik heb geleerd. Je kunt een gedicht vóórdragen!”
Een blonde jongen uit groep 6 wilde graag een gedicht schrijven, maar vond het moeilijk om te beginnen. Ik liet hem een woordweb maken met de dingen die hem bezig hielden: lego, bouwen, judo, regels, rekenen, podcasts, gamen, en met deze begrippen verder associëren en verbanden leggen. Ik opperde bijvoorbeeld dat judoka’s gebouwen zijn die elkaar moeten omgooien zonder elkaar te beschadigen, of dat regels soms vervelend, maar altijd nodig zijn. “Wat is dit moeilijk zeg”, verzuchtte hij. “Daarom hebben ze eenvoudige dichtvormen zoals het elfje uitgevonden”, zei ik, “maar jij wil natuurlijk de regels net iets veranderen. Waarom maak je niet een twaalfje?” Dat vond hij een goed idee. Zo ontstond er een twaalfje over judo. Ik zocht voor hem de schrijfwijze van een judoterm op en suggereerde dat je met klanken kunt spelen: “ze zei: zazen sensei rei”
– “En als het nou niet precies twaalf woorden zijn?”
“Dan smokkel je toch een beetje, door woorden aan elkaar te plakken.”
– “Mag dat?”
“Alles mag. En ik vind het wel leuk: je maakt eerst een nieuwe regel, en vervolgens lap je die een beetje aan je laars.”
– “Ha!” schaterlachte de jongen.
Die ijver, fonkeling, die schaterlach – daar doen we het voor, zoals de volksmond zegt. Het waren prachtige dagen die voorbij vlogen. Ik had helaas weinig tijd voor de optredens van mijn vrienden. We bezochten wel de voorstelling van de dichter Kasper Peters. Daar hebben we als toegift op de valreep nog een kort guerilla-optreden kunnen geven met de liedjes uit In onze Rivier, ter vermaak van een select gezelschap.