Een overzicht van heden is niet compleet zonder de minderwaardigheid. Heel verdienstelijke kunstenaars, zeker niet de minsten van naam, hebben de minderwaardigheid voelen knagen aan hun ziel. Schrijvers die hun pennevruchten het licht der openbaarheid niet wilden gunnen omdat ze zich zo nodig minder waard moesten voelen dan andere schrijvers. Muzikanten die vinden dat het geluid van de wind die door de wilgen huilt mooier is dan dat van hun viool, die ze er juist aan hebben gehangen. Schilders die alles wat op hun ezel ontstaat voor geklungel houden en hun handtekening er onder zetten uit een masochistische drang naar automutilatie.
Het beroemde minderwaardigheidscomplex komt hierop neer: men gelooft dat alles wat door ons organisme stroomt, dat via hun zintuigen wordt opgenomen, wordt vermalen door de kaken van onze gitzwarte gedachten, en uitgescheiden als substanties, bezigheden of geluidsgolven, dat het geheel wat door het medium van hun lijf gaat per se minder waard is dan wanneer het door een soortgelijk medium wordt gepompt. En aangezien de meesten van ons soortgelijke lijven hebben, voldoet normaal gesproken ieder willekeurig persoon om hun die minderwaardigheid te doen voelen.
Minder waard dan een ander. Maar kan dat wel? Kunnen we onszelf wel voor minder waard houden? Zelfs als we volkomen op de bodem zijn beland, als al onze pogingen erbij te horen zijn uitgelopen op niets, en we in een café ons vol gaan gieten. Kunnen we dan zeggen dat we minder waard zijn dan de man achter de bar? We voelen ons zo, laten een gezouten pindanootje over de bar springen en houden onze schouders zo dicht mogelijk bij elkaar in ons ongeluk. Al die andere mensen om ons heen, die hebben het allemaal wel gered, kijk hoe waardig ze hun biertjes drinken. Ze hebben beslist de hele dag hard gewerkt. Ja, ze hebben het zeker verdiend, in tegenstelling tot ons, denken we. Want wij hebben ons alleen maar druk gemaakt over onze eigen minderwaardigheid. En dan komt er iemand naast ons zitten die ons vraagt wat we eigenlijk “doen”. Met een zucht beginnen we dan te mompelen hoe we hier en daar projecten hebben lopen, en als we geen projecten hebben lopen dan geven we een rondje maatschappijkritiek. Soms zijn we zo driest, openlijk te zeggen dat we minderwaardig zijn. Dan oogsten we laconieke gezichten en joviale schouderkloppen. We voelen ons weer eens niet serieus genomen, en beginnen de waterdichte bewijzen voor onze minderwaardigheid op te sommen.
Hoe we op school nooit gevraagd werden als er groepjes moesten worden samengesteld voor het volleyballen; hoe we jarenlang een gestaag naar boven stuwende groep carrièristen op het werk hebben moeten laten voorgaan; hoe onze lezersbrieven aan de lokale krant nooit worden gepubliceerd; hoe slecht we Russisch spreken; hoe onze tekeningen voor de schoolkrant in veel te klein formaat werden afgedrukt; hoe onze stem verloren is gegaan omdat we niet zijn gaan stemmen; hoe we alleen maar schoolvriendjes hadden uit medelijden en ga zo maar door. Het slachtoffer van dit geweeklaag zou zijn hoofd schudden en een pul bier voor ons bestellen.
„Doe niet zo minderwaardig. Hier is iets tegen je droge keel.“
Dank u, zouden we mompelen, en onze minderwaardigheid heerlijk bevestigd zien. We kunnen als minderwaardige wezens overleven, en dat is niet eens zo onaangenaam. Dat is de wijze les die we leren, en als we dan om half vijf over de drempel van het café naar buiten struikelen, waardeloze sujetten die de hele volgende dag hun onverdiende roes gaan uitslapen, dan voelen we daar niets bij.
Minderwaardigheid voor voortgeschredenen. We vergelijken ons niet meer met willekeurige soortgenoten, maar kiezen ze uit om het complex in stand te houden. We kiezen zorgvuldig mensen die iets beter kunnen dan wijzelf. De voortgeschreden minderwaardige heeft het druk met kiezen, in zijn hoofd loopt hij lijstjes af met mensen die meer waard zouden kunnen zijn. Als hij die dan na lang zoeken heeft gevonden zegt hij „zie je wel“. Het complex vindt altijd zijn weg naar zelfbevestiging. En daarin ligt natuurlijk iets van een paradox.