Dit schrijf ik ongeveer een maand geleden om uitdrukking te geven aan mijn gemoedstoestand in die tijd. Ik heb geen idee waar ik nu ben, maar ik weet zeker dat mijn gemoed ondertussen is opgelucht. Deze beschrijving is dientengevolge te beschouwen als een historisch document.
Het is geschreven vanuit het perspectief van mijzelf, ruim een maand geleden. Als zodanig is het geen objectieve geschiedschrijving, maar een “point de vue”, een illustratie van binnenuit.
Het opent met de observatie dat onze leefomgeving een allesbepalende rol speelt – vooral bij schrijvers. Wanneer ze in een groot huis wonen met meer dan een dozijn kamers, eigen personeel, een zwembad en een olijfboomgaard gaan ze de woorden die ze neerschrijven vergelijken met meubelstukken, porcelijnen vazen, servetringen en pijpstoppers. Ze zien zichzelf deze woorden verplaatsen tussen kamers, voorportalen, antichambres en mezzanines in hun granieten kasteel. Ze zeulen er net zo lang mee rond totdat ze hun ontevredenheid hebben weggemoffeld. Het theeservies staat op de bijzettafel in de tweede voorkamer, de Buddha moet naast de fossiele cactus en de chanoeka moet naast het Perzische kromzwaard en de Aladdin-lamp. Hoe zeer ze ook verschuiven, een ding ligt vast: de dingen – de woorden – zijn hun eigendom.
Schrijvers die minder royaal zijn behuisd, zo luidt de stelling, hebben een andere relatie tot hun woorden. Iemand met een huurachterstand heeft ook zijn woorden te leen, en wil deze niet graag vuil maken. Een arme auteur in een houten hut zal meer acht slaan op het brandgevaar dat er van zijn woorden uitgaat, wanneer hij ze te wild afrost.
De donkere kamer waarin ik een maand geleden woon is tegelijkertijd slaap-, werk-, baby-, en woonkamer. Er is een gematteerd venster dat uitziet naar een binnenplaats van een paar vierkante meter. Het raam is meestal dicht om te voorkomen dat er sigarettenrook van de buren naar binnen dringt. Het is er muf en duister. Tegen de troosteloze wand van onze spelonk staat een geïmproviseerde behangtafel die dienst doet als bureau. Het te smalle bed, een oude kleerkast en een paar kartonnen dozen vol afgedragen kleding nemen de rest van de grot in beslag.
Ik ben een halfdood insect en lig samengetrokken op het bed. De zware, vochtige lucht in het vertrek broeit onder mijn huid. Ik ben stekeblind. Ik tast naar het lege glas water dat niet meer onder het bed ligt. Het is het holst van de nacht, er heerst een alles verterende stilte. De kakkerlakken mijden deze kamer en spinnen willen er niet dood gevonden worden. In het stof op de vensterbank ligt het opgedroogde lijk van een pissebed, dat had geprobeerd deze deprimerende ruimte te verlaten.
Het ruikt er naar verschimmelde jute zakken, loopse tekkels en dode ratten. Af en toe hoor ik de klank van geneuk uit de kamer ernaast, maar daar gaat geen troost vanuit. Het is mechanisch geneuk. Het sperma klotst, maar spoort niet aan tot vrolijkheid.
Ik ben levend begraven in een kist waarvan het fluweel is wegbezuinigd. En dat ga je merken aan de woorden.