Een spontaan tekstje dat ik schrijf nadat er zich in mijn hersenpan een onaangename kortsluiting had plaatsgevonden.
Met zo’n titel trek ik vast uw aandacht, dus laat ik deze met enige elegantie aan de hand leiden langs een anekdote, die ik vandaag, omdat mijn demon even zweeg, uit een triviale kroegervaring destilleerde.
Met zo’n titel trek ik vast uw aandacht, dus laat ik deze met enige elegantie aan de hand leiden langs een anekdote, die ik vandaag, omdat mijn demon even zweeg, uit een triviale kroegervaring destilleerde.
Ik was in Rotterdam bij een poëzieavond in een overvolle kroeg, waar de bezoekers elkaar tussen het zuipen door trakteren op verzen. Een mevrouw die naast me op een barkruk zat zei met een uitgezakt azijnmondje: “je staat in mijn persoonlijke ruimte”.
Je komt naar een kroeg, muts, daar staan mensen tegen elkaar, en zolang ik niet hitsig tegen je op sta te rijen moe je gewoon je zure smoel houe. Persoonlijke ruimte doe je maar thuis in je hok met een kuub lucht om je vege lijf.
Dat zei ik niet, maar dacht ik. In het kader van de Dutch ‘directness’ zweeg ik. Waarom zo agressief? Misschien omdat J. Deelder, koning van de koldrrieke vuilbekkerij, naar verluidt in hetzelfde etablissement zijn poëmen voordroeg. Sodemieter toch gauw op, zeker lang geen lummel in je persoonlijke ruim gehad, onwelriekende kenau.
De agressie die in mij was opgeweld (een slechte hormoonhuishouding of een veronachtzaamde amygdala moge hier dienstdoen als verklaring voor progressieve geesten) knapte enkele ogenblikken later als een steenpuist, nadat een man die ik hier uit fatsoen anonimiseer, me strak negeerde toen ik hem een vraag stelde. Hij draaide zijn kop weg en keek me niet aan.
Het elastiekje van mijn sociale aanpassingsvermogen brak.
“Misschien had hij het gewoon druk.”
O ja? Is het weer zíjn verhaal dat het verdomme moet winnen en niet het mijne? Ik heb die lompheid, dat schromelijke gebrek aan etiquette ervaren – ik moet het vanuit mijn perspectief opschrijven. En in dat perspectief kreeg ik ineens enorm veel zin om iets te doen waarop de samenleving altijd heeft neergekeken, namelijk: een lul zijn.
Ik kon ternauwernood de uiteinden van het elastiekje vasthouden en voorkwam zo een physical altercation. Ik stelde de man nog een vraag en werd weer genegeerd, en dat terwijl ik een mmoie hoed op had en een prima overhemd droeg van Italiaanse snit! De nucleaire oorlog, waarop mijn amygdala zich voorbereidde werd buiten in de kiem gesmoord toen ik mijn icbm’s zónder kernkoppen ten overstaan van een verbouwereerde bevriende dichteres een onsierlijke boog door de Rotterdamse avondlucht liet maken en in hun eigen lulligheid te pletter slaan.
Ik ben hier te oud voor, maar ik was gefascineerd door de agressie, de opgekropte destructiedrang. Waar komt die vandaan? Is het angst voor gebrek aan validatie, na al die jaren? Kortsluiting omdat het onderbewuste zich plots realiseert dat we eenzaam sterven en dat geweld de enige Bijbelse manier is om niet genegeerd te worden?
Ik voelde me niet wel in mijn hoedanigheid als agressieve lul en was blij dat ik de trein moest halen. Maar genoeg met dat ge-ik. Paul Auster is dood, Intellectuele grootheden Kahnemann en Dennett gingen hem voor. We leven in een mausoleum waarin de twintigste eeuw afgrijselijk traag wordt gebalsemd en bijgezet – kan je daar niet eens over schrijven?
Begrip. De episode heeft me pijnlijk de Freudiaanse wijsheid duidelijk gemaakt dat we geen baas zijn in onze bovenkamer. Dennett heeft daar prachtig over geschreven, lees zijn laatste boek I’ve been thinking. Kahnemann had met Tversky goede inzichten in de manier waarop we beslissingen nemen. En Auster speelde, net als ik hier om de goede man te eren, met fictie en realiteit, onbetrouwbare vertellers en de vrije wil.
Neemt u dat aan, van een lul? Kunnen we nog een boodschap als mogelijk correct zien wanneer de boodschapper ons tegenstaat? Kunnen we een waarheid, wanneer deze wordt uitgesproken door een lul (piekeraars ter linker- en rechterzijde vullen hun eigen lullen in) nog ten volle als waarheid waarderen?
De hersencellen die tegen elkaar wreven en deze act van agressie veroorzaakten, deden me behoorlijk schrikken. Ik dacht aan het afschuwelijke verhaal van Charles Whitman – NIET de dichter (al zal in ons Achterberglandje het bonmot ‘dichters doden niet’ nooit opgeld doen)
Een gezapige, ietwat onbenullige semi-intelluele schrijver, en dan ineens zo’n potsierlijke testosteronbom.
Sorry.
Het is me wat. Lieve mensen, wees wijzer en geloof me, lul is een hele korte en geenszins glorieuze carrière. En nu lof, hahaha