Welkom terug bij onze gedichtenverbetercursus. Vandaag staat er een oud vers op het programma over de natuur. We gaan letten op de precisie van de metaforen, en vooral dat er geen woord overbodig is.
onkruid bestaat niet
volg de zoekende wortels,
die dieper grijpen in de grond
door donker dat wij niet kennenmet onze gehannes in de toplaag
met ons wroeten dat voerde
tot ontwortelingkijk, de planten hebben wat begrepen:
de bladnerven delen niets in
de poriën sluiten niets uitdaar gaan we dan maar heen
zijn wij dan die dieren die terugkeren
op lichte voeten, glimlachend
naar wat we elkaar als oorsprong
dichtend gunnen?
Het verband tussen het ‘diepere grijpen’ van de wortels en de ‘ontworteling’ door het wroeten in de toplaag moet duidelijker. Het voelt gemáákt, alsof de dichter per se zijn ei kwijt moest over ontworteling. Het indelen en uitsluiten is een aardige verwijzing naar het organische leven. Het slot over de oorsprong die we elkaar dichtend gunnen heeft wel iets, maar het komt er als een bijkomstigheid uit. We moeten ervoor zorgen dat het precies zo in elkaar past zoals het op het papier staat, dat er geen woord te veel staat.
de planten zijn er het langst
Triviaal. Gaat dit nog ergens heen? Moeten we niet iets meer weten over plantenfysiologie? Over symbiose, wortelsystemen? Wat wil dit gedicht eigenlijk zeggen? Dat al het leven even waardevol is? Dat lijkt me ook een nogal triviale ontdekking. Ik denk dat dit gedicht een parallel tussen de slotstrofe en de planten zoekt.
wortelens reiken door donker dat wij niet kennen
Dat moet genoeg zijn. De planten zijn vast geworteld ‘door’ donker. En mensen moeten een oorsprong fabuleren. We proberen met extreem hoge dichtheid iets te zeggen over de eerste culturen, denk aan Gilgamesh. Het zal je hobby maar wezen.
Dat levert ons vandaag het volgende op:
onkruid bestaat niet
planten wortelen
door donker dat
wij niet kennenkunnen wij zijn
als de dieren
die terugkerenom wat we elkaar
als oorsprong
dichtend gunnen?
En daar willen we graag commentaar op!