Ik heb de neiging poëzie niet als “bouwwerken” te zien met regels als bouwstenen” die uiteindelijk een sluitend geheel vormen, een gebouw dat niet lekt. Ik vind dat als we gedichten in stukken hakken, er lukraak zinnen tussenuit roven, dat als die zinnen daardoor hun fierheid niet verliezen, dat we erop kunnen leunen, dat die zinnen hun man kunnen staan. Dat geldt ook voor woorden maar woorden hebben zelden gedichten nodig om zich te profileren, die worden eenmaal aangezwengeld door een poëet met lof en larie, en verspreiden zich dan als lopend vuur. Zinnen hebben een vehikel nodig, en gedichten zijn hun veilige woonplaats, waar ze kunnen bijkomen van het rukken uit de context.
De debuutbundel Karavanserai van Martijn Benders van een paar jaar geleden telt een aantal prachtige gedichten, en ik vind de bundel als geheel een geslaagd object (hoewel ik misschien de getallen-serie achterwege zou laten). Er staan zinnen in die een warm welkom in ons midden verdienen, en ik heb bij deze gelegenheid vijf van die zinnen uitgekozen. In het gedicht “De doden” staat “De doden zijn nooit uit ons voortgekomen. / Wanneer wij slapen vervallen zij / in oude gewoontes. Ze tellen oud geld / onder het bed, kammen hun verzonnen haren recht / of zetten vuilniszakken buiten.” Er ziten vanaf nu onwillekeurig een paar kale doden onder mijn bed met stapels oude Roebels. Het feit dat ze nooit uit ons zijn voortgekomen wordt deste raadselachtiger.
In “Malakaan” [sluipen] “voorouders [] als witte krabben uit de grond. Mijn tong wordt een schip waarop woorden aan het muiten slaan.” Steek je tong uit en probeer dit beeld eens uit, zou ik zeggen. Denk daarbij aan het zeemonster Malakaan, bereden door de djinns in een diepte waar “vissen ruis sorteren”.
In “Schietgebed” meer herinnering: “In zijn hoofd koeken herinneringen samen, alsof / zijn meisje alle meisjes was, zijn broer / nooit broer.” Ik ken meisjes en ik ken broers, en vind dit een goede beschrijving van wat er waarschijnlijk gebeurt tijdens een schietgebed. De rest van het gedicht is ook prachtig.
“In de waskoker ligt je nieuwe huid / klaar. Laten we eerst nog wat slapen / of door elkaars handen graven / als veruilde bejaarden.” Dat staat in “Geheimschrift”, en Apollo “[] kijkt hen hongerig in de ogen, geil als / een gloednieuwe afstandsbediening.” Nodig die beelden uit als je de volgende keer televisie gaat kijken, maak plaats op de bank voor de hongerige Apollo en de veruilde bejaarden.
Welkom, zinnen, ik wens jullie een veelbewogen leven toe, omzwerf de literaire fantasie, steek af tegen de waakvlam van platgeslagen taal, neem intrek in puberbreinen en dansende jandoedels – en groet jullie bedenker, die een nieuw boek voorbereidt dat gaat heten: Wôld Wôld Wôld.
One thought on “Karavanserai”