De zon hulde de velden aan de westkant van het dorp Vlijmen in een feloranje gloed. Een eenzame fietser kroop traag over de Tuinbouwweg langs de omgeploegde akkers, zijn schaduw versprong tussen de bomen aan weerszijden van de smalle weg. Fabian had een lange fietstocht langs de Maas gemaakt om zijn geest te ontspannen, zoals hij dat gewend was te doen na een drukke werkweek, toen hij nog werkte. Sinds hij met vervroegd pensioen was gegaan, was het fietsen voor hem een welkome afwisseling van de saaie dagen die hem niets anders in het vooruitzicht stelden dan de oprukkende vergankelijkheid.
Fabian kon tijdens de fietstochten vergroeien met het Brabantse land. Hij was er ruim zestig jaar geleden geboren en is er altijd blijven wonen. Door het abrupte wegvallen van zijn dienstverband voelde hij de laatste weken een milde, aarzelende trots dat hij zijn geboortegrond altijd trouw was gebleven. Dit kon hij tot het einde blijven doen, de ritten op zijn fiets langs afwateringskanalen en vennen, door heidegebieden, zandverstuivingen, dennenbossen en vooral langs de Maas. Hij hield van de geur van deze rivier, waar hij zo vaak langs was gereden, maar die hij nooit tot aan de bron was gevolgd. Dat was altijd een plan geweest voor later, voor de grote fietstocht dwars door Europa naar het begin van alle grote rivieren, de Alpen over en naar Italië.
Het voor zich uit schuiven van het grote avontuur was een gewoonte die na zijn pensionering zijn hardnekkigheid bewees. Waar hij het uitstel vroeger rechtvaardigde met zijn drukke baan waarvan hij nooit meer dan een week vrij kon nemen, was er nu niets meer dat hem eraan hinderde het uitstel te doorbreken. Maar als hij op zijn fiets Ravenstein voorbij reed, weerhield iets hem ervan om door te rijden naar Limburg, in de richting van de “zuidelijke zuidens” die zijn vader vroeger de bekroning van ieder arbeidzaam leven had genoemd.
Fabian keerde zoals altijd terug naar huis. Hij woonde in een comfortabel vrijstaand huis, samen met zijn vrouw Irene, hun dochter Zola en hun kleindochter Lucy in een ruim pand in de Vruchtenbuurt. Het was een vrolijk en evenwichtig huishouden, en niemand repte erover dat drie generaties in hetzelfde huis in bepaalde kringen de norm tartte. Als je er aanbelde deed er altijd iemand open met een warme glimlach, of je nu banketbakker of belastinginspecteur was.
Ter gelegenheid van Fabians pensionering was zijn moeder Ida al geruime tijd op bezoek. Dat betekende vier generaties vrouwen. Fabian voelde zich week in zijn knieën wanneer hij observeerde hoe ze elkaar aankeken, hoe ze elkaar begrepen zonder een woord te wisselen, hoe ze met speelse vanzelfsprekendheid de tijd de baas leken. Die ochtend was Fabian gaan fietsen omdat de emoties hem langzaam de adem hadden afgeknepen, al zou hij het zelf nooit zo dramatisch hebben uitgedrukt.
Fabian zette zijn veilig fiets tegen het hek en sloop om het huis heen om zijn familie te verrassen. De schuifpui naar de tuin stond open, maar de tuin was al gehuld in duisternis. Hij zag van ruime afstand de scène, die gekmakend mooie scène die de hele dag door zijn hoofd had gespookt. Ida was aan het vertellen over haar jeugd, die ze in deze streek had doorgebracht. Ze wees met haar handen in alle windrichtingen de plekken aan waar ze als kind had gespeeld, en Lucy volgde haar relaas geboeid, terwijl Irene en Zola afwisselend naar het jonge meisje, de oude dame en elkaar keken. Fabian zag de stellige bewegingen van de oude armen van zijn moeder, waarmee ze naar haar herinneringen wees. De houterige bewegingen met hun glanzende, doorzichtige schors hoorden bij het landschap, en binnenkort zouden ze kunnen vergeten dat ze er ooit aan waren ontrukt. Fabians observatie overweldigde hem. Hij voelde zich te veel mens, dus hij bleef glimlachend in de schaduw staan. De mens mocht deze evenwichtige scène niet verstoren.
Langzaam, met een eerbiedige gloed op zijn gezicht, schoof hij achteruit langs de pui in de richting van het tuinhek. Hij wilde niet alsnog opgemerkt worden. Toen hij met zijn handen het koele hout voelde en aftastte tot aan de ijzeren grendel, zag hij een pluizige gestalte over het grasveld naar het huis lopen. Fabian staarde naar het vreemde dier terwijl hij zich zijn buren voor de geest haalde. Waren er huisdierenbezitters bij? Erik en Jean-Marie van tegenover hadden tijdens hun kennismaking gezegd dat ze een stiekeme hekel aan huisdieren met poten hadden, dus daar kon de indringer niet vandaan komen. Mevrouw van der Plas woonde twee huizen verderop met een chihuahua die Fabian al zolang hij het beest kende met zijn irritante gekef persoonlijk leek te treiteren. Maar de keurige dame nam het hondje mee naar bed, en het dier kon onmogelijk uit de zorgvuldig afgesloten slaapkamer zijn ontsnapt. Er waren een paar andere buren die Fabian niet zo goed kende, maar hij had tijdens een van de korte routines waar buurtgenoten elkaar tegenkomen aan hun gezichten gezien dat het geen dierenliefhebbers waren. Dat was geen waardeoordeel, dacht Fabian terwijl hij de contouren van het dier bekeek, samenwonen met een lid van een andere diersoort maakt ons niet moreel verheven ten opzichte van iemand die genoeg heeft aan het gezelschap van een robotgrasmaaier. Maar hij bleef zich afvragen van wie het dier was.
Het dier bewoog zich met schokjes, alsof het gewond was, en stiet een zacht kermend geluid uit. Fabian had op de tast de grendel van het tuinhek gevonden, schoof deze helemaal open en duwde vervolgens met zijn billen het hek open. Als een dief in de nacht glipte hij van boom tot boom terwijl hij zijn eigen schaduw onder de straatverlichting met hem mee zag springen. Een grappig mannetje aan het begin van een sprookje, dacht hij. Hij neuriede zachtjes de dwergenliederen die hij zich kon herinneren terwijl hij naar het enkele kilometers verderop gelegen bos marcheerde waar hij weleens eerder tijd had doorgebracht in contemplatie. Hij had tegen zijn vrouw gezegd dat hij “best ook wel eens” twee dagen weg zou blijven, en dat hij dan in een hotel zou slapen, en dat ze zich geen zorgen hoefde maken omdat hij dat met zijn pensioenmeevaller best kon bekostigen. Wanneer hij weg bleef zou ze veronderstellen dat hij op zijn fietstocht verder van huis was geraakt en had besloten om in een hotel te overnachten. Niemand zou thuis op hem wachten en hij kon de nacht doorbrengen op zijn eigen bezinningsplek in het bos.
De nachtelijke contemplatie had Fabian goed gedaan. Hij naderde kort na het ochtendgloren zijn huis met een luchtig gemoed.
“Fabian!” riep een meisjesstem toen hij op geruime afstand van zijn huis was. Ze konden hem onmogelijk hebben gezien, dus het horen roepen van zijn eigen naam prikkelde zijn nieuwsgierigheid. Hij sloop naar het raam en wierp een blik in zijn huiskamer. De grote rechte tafel, die hij iets te lomp had gevonden toen ze hem kochten, was bedekt met krantenpapier. In het midden stond een kartonnen doos waar een raampje was uitgesneden.
Lucy kwam de kamer binnen rennen.
“Ik heb verse regenwormen voor Fabian! Hoe gaat het met hem?”
“Zijn wond lijkt ontstoken, maar hij redt het wel”, zei Zola.
“We gaan goed voor hem zorgen”, zei Irene.
“Kan hij bij ons blijven wonen?”, vroeg Lucy.
Zola lachte.
“Als hij weer beter is brengen we hem naar het bos. Daar woont hij.”
“Maar nu woont hij hier”, zei Ida. “Waarom heeft hij de naam van opa?”
Lucy haalde haar schouders op in een vloeiende maar vastberaden beweging.
“Italië”, dacht de man die buiten stond en door het raam keek. Hij wilde altijd al naar Italië fietsen, en ik kan de komende weken eenvoudig verklaren met het verhaal dat ik mijn lang gekoesterde droom eindelijk volg, iets waar zijn familie al langer over zeurde. Hij zou vertellen hoe hij in Ligurië en Toscane prachtige groene heuvels had beklommen en etappes had gereden die op de venijnigste beklimmingen na overeenkwamen met de echte Giro d’Italia. En het mooie was, hij kon gewoon in zijn eigen streek blijven en overnachten op zijn geheime schuilplaats in het bos.
Binnen klapte Lucy de doos open en tilde de das er voorzichtig uit. Op de vloer had ze samen met haar moeder en oma een pad gemaakt met oude kranten. Fabian drukte zijn snuit tegen haar mouw.
“Kom maar, Fabian”.
De das strompelde een paar passen over de kranten in de richting van de grote bruine hondenmand, die leeg stond sinds Irene’s hond aan ouderdom was overleden. Zola pakte de das op en zette hem in de mand.
“Ga je goed voor hem zorgen?” vroeg ze aan Lucy.
“Ja mama”, zei het meisje.
“En ook voor oma en de mama van oma?”
Lucy knikte.
Zola had zichzelf er met enige moeite van overtuigd dat haar beslissing om een lang weekend in Drenthe te gaan wandelen, verantwoord was. Ze wist dat ze haar schoonmoeder er een groot plezier mee zou doen. Ze was graag met haar kleinkind alleen. Men zegt dat grootouders van hun kleinkinderen genieten omdat hun de lasten bespaard blijven, maar voor Lucy’s oma ging dat niet op. Ze kwam tot bloei wanneer ze die ouderlijke verantwoordelijkheid voelde, veel bewuster dit keer dan toen ze zelf voor het eerst moeder werd. Ze koesterde de gedachte, dat ze de kinderen niet op het lastigste moment weer aan hun ouders kon toevertrouwen, maar dat ze hen als het ware over de drempel van de lastigheid heen mocht tillen. Een jengelend kleinkind was niet onvermijdelijk op weg naar de warme omhelzing van zijn moeder en zij was niet slechts een tussenstation dat voor wat verzachting, wellicht ‘een vrolijke noot’ kon zorgen. Irene was in haar gedachten samen met Lucy pannenkoeken aan het bakken en het opblaaszwembad aan het vullen, toen Zola door haar vriendin werd opgehaald in een kleine cabriolet.
Ida was net aan haar middagslaapje begonnen toen er gestommel op het dak klonk. Lucy stoof de trap op zoals alleen kinderen dat kunnen en klom op de zolder op de wasmachine zodat ze door het dakraam kon kijken. In de dakgoot zag ze een paar grote veren liggen. Toen ze naar beneden keek zag ze een zilverreiger liggen op het platte dak van de garage. Ze stormde naar beneden en vertelde buiten adem tegen Irene wat ze had gezien.
“Ze heeft iets gebroken, we moeten haar helpen.”
– “Hoe weet je dat het een vrouwtje is?”
“Dat weet ik gewoon. Maar oma, ze is gewond, ze kan niet alleen van het dak af.”
Irene schudde haar hoofd.
– “Dat is veel te gevaarlijk.”
“Maar we zorgen ook voor Fabian.”
Irene zuchtte. Tien minuten later stond er een ladder tegen de garage. Ze klom naar boven en knielde naast de vogel. Ze voelde voorzichtig aan de hals en de borst van de zilverreiger.
“Ze leeft nog. Ik voel haar hart kloppen.”
Lucy haalde opgelucht adem.
“Help je haar mee naar beneden te tillen?”, vroeg Irene.
Lucy knikte geestdriftig. Samen takelden ze de reiger van het platte dak. Irene spalkte haar vleugel en gaf haar een eigen plek in de hoek van de kamer.
“Mag ze Zola heten?” vroeg Lucy. Haar oma knikte.
– “Natuurlijk. Als je visjes voor haar gaat vangen.”
Er daalde een rust neer in het huis. Irene had de dierenencyclopedie open op schoot liggen, waarin ze de artikelen ‘das’ en ‘zilverreiger’ wilde doornemen als ze klaar was met haar breiwerk. Ida was klaar met de voorbereidingen voor het avondeten en begon zich te vervelen. Ze besloot om naar Den Bosch te gaan, want ze meende dat daar veel mooie herinneringen lagen uit haar lange leven. De stad was nooit saai, de herinneringen waren iedere keer anders. Ze hoefde alleen maar een bus te nemen en twee of drie haltes na of voor het station uit te stappen, en dan in een rechte lijn een straat te volgen tot aan een bruggetje, als dat er nog was, in de buurt van de stenen toren waar de tram langs rinkelde. Op woensdag stond daar de voddenman onder de gaslantaarns, op zijn kar kon je een warme trui vinden want je moest je goed voorbereiden op de winters die streng en donker kunnen zijn. Boeken. Ze had ook boeken nodig, mijmerde Ida, want hun huis kreeg al elektrisch licht en als je voor het donker thuis moest zijn waren de avonden zonder boeken zo lang en saai…
Toen Lucy weer thuis was zette ze vol trots haar rugzak op tafel. Ze had vissen en regenwormen gevangen en precies onthouden waar, zodat ze de volgende keer minder lang hoefde zoeken. Irene hielp haar Fabian en Zola te voeren, maar ze was met haar gedachten ergens anders. De laatste bus was al geweest en Ida was nog steeds niet thuis. Een klein blauw vlindertje was het huis binnengevlogen en Irene probeerde het naar buiten te jagen door met een van Fabians opgerolde kranten te zwaaien. Per ongeluk raakte ze de vleugels en het prachtige insect dwarrelde neer op de grote tafel. Irene en Lucy legden haar in een vak met blaadjes die het meisje van de vlinderstruik had geplukt. Zwijgend keken ze naar het dier.
“Het is een pimpernelblauwtje”, zei Irene. Ze had het toevallig net in haar encyclopedie gezien.
“Wat een prachtige kleuren, hè Lucy.”
Het meisje knikte.
– “Denk je dat Ida weer beter wordt?”
Irene fluisterde van wel.
“Als je iedere dag bloemen voor haar plukt.”
“Denk je dat er iets is veranderd?” vroeg Irene een paar dagen later aan haar kleindochter.
– “Ik weet het niet. Het lijkt wel stiller. Ik hoor geen auto’s.”
Ze wierpen een blik door het keukenraam. Er hing een kloosterachtige, tevreden stilte over het landschap.
“Het kan zo blijven” glimlachte Irene.
– “Ja. Heb je gezien hoeveel regenwormen ik heb gevonden?” zei Lucy. Ze wees op de schaal waarin tientallen regenwormen krioelden.
– “Als Fabian straks wakker wordt, gaan we hem verrassen, hè oma?”
Irene trok haar tegen haar schort.
“Wat zal hij opkijken. En laat je visjes ook eens zien.”
Lucy haalde enthousiast het dichtgeknoopte boterhammenzakje met slootwater uit haar tas, toen de bel ging. De buurvrouw van twee huizen verderop stond voor de deur en leek wat ongeduldig.
“Mijn man is op zakenreis”, zei ze tegen de door Irene half geopende deur.
– “Sinds wanneer?”
“Sinds gisteren. Dus ik dacht, ik kom even een praatje maken. Komt het gelegen?”
– “Natuurlijk.”
“Waar zijn Fabian, Zola en Ida?”
– “Er wordt goed voor ze gezorgd.”
De buurvrouw knikte.
“Mijn man is op een belangrijk congres.”
Lucy en Irene knikten tegelijkertijd.
“Hij heeft gisteren een voordracht gehouden en dat komt ook in de krant. De landelijke. Ik zal er wel een meebrengen, of lezen jullie tegenwoordig alles op internet?”
– “Nee, we hebben wel kranten.”
Lucy gaf haar haar oma een knipoog. In de kamer probeerde Zola tevergeefs haar linkervleugel uit te strekken en veegde per ongeluk een paar dingen van een bijzettafeltje af, wat een behoorlijk lawaai veroorzaakte. De buurvrouw maakte een neerbuigend binnensmonds geluidje.
“Hebben jullie dieren in huis?”
– “Dieren?”
“Beesten. Stinkende, lawaaierige mormels.”
– “Nee”, zei Lucy snel. Zola heeft wat laten vallen denk ik.
“Dan is het goed”, zei de buurvrouw. “Ik was vanochtend de vuilnisbak buiten zetten en ik zag een klein ratje, zo groot”.
Ze gaf met haar knokige duim en wijsvinger aan hoe groot het diertje was geweest.
“Het leek gewond, maar gelukkig hadden we vuilprikkers over van de wijkschoonmaakactie van vorig jaar, want dat doet mijn man ook, dat jullie niet denken dat hij alleen maar een bekroond spreker op conferenties is. Ik kon die rat dus aan zijn staartje, zo, hup, de vuilnisbak in. Denk je dat ik genoeg afstand heb gehouden of zou het me besmet kunnen hebben. Want die vuilprikkers zijn best lang hoor.”
Ze spreidde haar armen uit om te laten zien hoe lang de vuilprikker was geweest.
Lucy en Irene knikten ernstig.
“Die kan je niet hebben besmet”, zei Irene.
– “Daar kun je zeker van zijn”, zei Lucy.
De buurvrouw deed haar armen weer bij elkaar en mompelde iets in zichzelf. Tegen Irene zei ze:
“Wanneer Guido terugkomt, laten we toch de verdelging komen. Voor de zekerheid.”
– “Áls hij terugkomt”, dacht Lucy.
Buiten was het zo stil dat Lucy zich begon te verwonderen. Schroomvallig wierp ze een blik door het keukenraam.
“Oma Irene, mag ik buiten spelen?” vroeg ze.
– “Je weet hoe we daarover denken. Spelen is iets anders dan boodschappen doen. Ze rijden hier veel te hard en als ze langzamer rijden hebben ze een elektrische auto die je niet hoort aankomen.”
“Ik hoor helemaal niks”, zei Lucy.
– “Kun je nagaan hoe gevaarlijk het is. En we moeten op Ida, Zola en Fabian passen.”
“Maar ik mag al drie straten ver spelen. Iedere verjaardag komt er een straat bij.”
Irene glimlachte. In haar verbeelding werd ieder jaar een nieuwe straat gebouwd omdat Lucy moest verjaren en een straat verder mocht spelen. Ze keek Lucy iets minder streng aan en het meisje beantwoordde haar blik met dansende wenkbrauwen.
“Fabian heeft al zijn wormen op”, zei Lucy.
Haar grootmoeder zuchtte.
“Om vijf uur thuis, afgesproken?”
Lucy knikte terwijl ze richting de voordeur rende.
Fabian maakte een tevreden geluid in zijn mand.
Buiten was het heel rustig. Er stonden veel minder auto’s voor de huizen geparkeerd. Lucy hoorde en rook de weilanden. Dat friste haar gemoed op. Ze belde aan bij haar beste vriendin, maar er werd niet opengedaan.
“De kinderen zijn allemaal in het Geerpark”, zei een oude dame die haar hondje aan het uitlaten was.
– “Wat doen ze daar?”
“Dat weet ik niet, maar ze leken heel serieus.”
De dame liep verder terwijl ze tegen haar mopshondje mompelde. “Als we zo weer thuis zijn hoef je niet zo tegen onze Leo te keffen, hij heeft een gebroken pootje…”
Lucy wilde weten wat er aan de hand was. Ze rende naar het park, waar een grote groep mensen, bijna alleen maar kinderen, zich had verzameld en opgewonden langs elkaar heen liep. Ze hoorde de namen van allerlei dieren en ving flarden van verhalen op over hoe goed er voor ze werd gezorgd. Lucy glimlachte naar de kinderen, maar voelde zich ongemakkelijk. Ze wilde niet met de luide pubermeisjes meedoen die opschepten over de comfortabele binnenverblijven die ze voor hun zoogdieren hadden gemaakt. Ze hield die dingen liever voor zichzelf.
In de buurt van de vlonder zag ze een meisje van een jaar of zes afgezonderd tegen een betonnen paaltje zitten. Ze verborg haar gezicht in haar handen. Lucy knielde naast haar neer.
“Wat is er?” vroeg Lucy.
– “Mijn papa en mama zijn weg…”
Lucy legde haar hand op de schouder van het meisje.
“Maar heb je dan geen dier gezien dat in de problemen zat?”
– “Jawel, een egel, maar ik ben bang van egels”, antwoordde het meisje.
“Ik kan je helpen, wil je dat?”
Het meisje haalde haar schouders op.
“Kom, vertel me waar je het egeltje hebt gezien.”
– “Achter in onze tuin .”
Een groepje grotere jongens had Lucy bij het kleine meisje zien zitten en begon zich ermee te bemoeien.
“En wat heb jij, zeker een ratje in een oude schoenendoos?” zei de langste jongen spottend.
– “Ze is haar dier kwijt”, zei Lucy zo vriendelijk mogelijk.
“Dan gaan we helpen zoeken, kom op jongens”, zei de jongen. Er werd naar hem geluisterd. Fier stond hij op en beende naar het huis waar Lucy woonde. Daar ontdekten de kinderen al gauw het gat in de heg. Een van de jongens zei dat hij bij de Scouting sporen van dieren had leren lezen en volgde met zijn zaklamp een lijn van aarde, takjes en blaadjes die voor de andere kinderen onzichtbaar was.
“Daar!” riep hij trots, “is dat jouw egel?”
Het meisje knikte. Het egeltje zat als verstijfd in het felle licht van de zaklamp.
“Hoe heet hij?” vroeg de lange jongen, die de jongen van de Scouting opzij had geduwd.
– “Robert-Jan”, zei het meisje zacht.
“Goed, voordat we Robert-Jan naar binnen brengen, raak je hem even aan?”
– “Ik durf niet.”
“Niet de stekels, zijn neus, sufferd.”
Het meisje stak haar vinger uit naar de snuit van het egeltje, dat nog steeds muisstil in het licht zat. Voorzichtig drukte ze op het kleine zwarte puntje.
– “Het prikt niet”, riep het meisje verbaasd. “Het is zelfs een beetje warm.”
“Ik zei toch”, zei de grote jongen nadat hij kort zijn neus had opgehaald. “Kom, brengen jullie Robert-Jan even naar binnen? Geef hem wat blaadjes en sluit alles goed af. Dit meisje zal goed voor hem zorgen, dus hij heeft geen reden meer om weg te lopen.
De jongens deden wat hun aanvoerder hen had gevraagd. Daarna keerden ze terug naar het park, waar nog steeds overal kinderen speelden: meisjes dansten op de vlonder en langs de vijver, op het grasveld lagen kinderen naar de wolken te kijken en ze zongen allemaal door elkaar heen in talen die ze zelf verzonnen. De lange jongen drong door de wanorde heen en ging op het hoogste punt, een klimrek, staan om zijn menigte toe te spreken. Hij zette zijn handen aan zijn mond.
“Kinderen! We hebben een missie. We weten wat ons te doen staat! Mijn assistente gaat zo meteen de namen op het bord schrijven.”
De assistente was een lang meisje met een beugel dat heel mooi kon schrijven. Het bord was een blinde muur waar ze een groot laken overheen hadden gespannen.
De jongen proclameerde met een zo laag mogelijke stem de volgende regels, die zijn assistente op het grote bord schreef. Dat zag er ongeveer zo uit:
Robert-Jan Egel wormen, rupsen, kevers,
paddenstoelen, vruchten, bessen
Adriaan Snoekbaars kleine visjes, dood aas
Koenraad Otter paling, baars, snoek, woelratten, rivierkreeften
Menno Koolwitje allerlei soorten kool
Zola Zilverreiger visjes, kikkers, muizen
Fabian Das regenwormen, slakken
“Kunnen jullie het allemaal zien? Heb ik nog iemand overgeslagen?” zei de lange jongen toen hij klaar was. Hij sloeg met zijn hand tegen een onzichtbare lessenaar.
Een paar meisjes giechelden.
Een kind riep iets onverstaanbaars.
“Goed, we weten wat ons te doen staat!” riep de jongen. “We stoppen niet tot we alles gevonden hebben. Dan zullen er glorieuze tijden aanbreken voor ons volk! Onze namen zullen herinnerd worden!”
De kinderen stoven in alle richtingen om het voedsel te verzamelen voor de dieren die zij onder hun hoede hadden. Ze zochten ijverig langs de sloten, in de struiken, onder de bomen. Ze visten in de vijvers, doorwoelden de grond rond Abdijhof Mariënkroon. De kinderen hadden zich nog nooit zo ijverig op een opdracht gestort als die dag. Alle dieren zouden meer dan genoeg te eten krijgen.
De lange jongen maakte ondertussen van wilgentakken een kroon, zoals zijn opa hem dat had geleerd. Hij dacht na over zijn natuurlijke aanleg voor gezag en probeerde zich te herinneren hoe zijn eigen stem klonk. Hij werd in zijn mijmeringen gestoord door een van de ondergeschikte kinderen.
“Wat moet je zelf verzamelen?” vroeg de Scouting-jongen.
De lange haalde zijn schouders op.
“Haal jij nou eerst maar eens je klaverblaadjes”, zei hij nors.
– “Ik ben al klaar. Ik kan jou ook helpen, als je wilt.”
“Weet je het zeker?”
De jongen knikte. De veiligste plek was vlak naast de lange, had hij uitgerekend.
“Goed dan. Geef me een muis.”
– “Mijn muis? Maar voor welk dier moet ik dan zorgen?”
“Nee, niet jouw muis. Zo gemakkelijk kun je je er niet van af maken.”
De stem van de aanvoerder klonk strenger. Hij merkte zelf de klank ervan en dat beviel hem.
“Natuurlijk niet jouw muis”, snauwde hij nog een keer tegen zijn adjudant. “Maar je hebt me beloofd om me te helpen, dus we gaan samen een muis zoeken in de diepe duisternis van het woud.”
Hij wenkte een ander kind naderbij en gaf hem instructies om als zijn plaatsvervanger op te treden. Lucy had zich bij hen gevoegd en samen togen ze in de richting van de Sompen en Zooislagen.
Het groepje van drie was diep in het bos doorgedrongen op zoek naar een muis voor hun aanvoerder. Het was al bijna donker en de jongen van de Scouting overwoog om de aanvoerder te vertellen dat hij het koud had. In de verte zagen de kinderen plotseling een schijnsel en ze hielden de pas in.
“Voorzichtig”, snauwde de lange.
– “Wat zou dat kunnen zijn”, zei Lucy.
“Een vijand, die ons voedsel komt stelen.”
– “Maar er zijn hier helemaal geen…” stamelde de kleinere jongen.
“Zwijg!” Hij tikte de jongen met een stok op zijn vingers.
“Luister eens”, zei Lucy. “Het lijkt wel alsof ik iemand hoor praten.”
De wind voerde inderdaad menselijke stemklanken met zich mee uit de richting waarin ook het mysterieuze schijnsel was.
“De stem lijkt zichzelf te berispen”, zei Lucy. “Hij klinkt niet erg vriendelijk in zijn monoloog, en wanneer iemand niet vriendelijk is tegen zichzelf, valt er niet veel goeds van hem te verwachten wanneer hij in gezelschap is, dus ik stel voor dat we teruggaan?”
De lange torende boven haar uit en zwaaide met zijn stok.
– “Wat stel jij voor?”
“O, niks…” zei Lucy.
– “We kunnen echt mijn muis nemen, als je wilt, ik bedoel…” zei de Scouting-jongen die door de kou en de spanning was ontremd.
De lange stapte woest op hem af en sloeg hem drie keer met zijn stok.
“Aauw!”
Het schijnsel in de verte leek zich even te bewegen. Het was nu bijna geheel donker en het schijnsel leek te dansen tussen de boomstammen. Lucy vond het een prachtig gezicht.
“Zou hij ons gehoord hebben?” vroeg de Scouting-jongen.
– “Ons?” zei de lange.
“Zou hij mij gehoord hebben?”
– “Ja, natuurlijk.”
“Kunnen we dan niet beter…”
– “Nee. We gaan naar hem toe. Ik heb een voorgevoel dat hij een muis voor me heeft.”
De lange omklemde zijn stok met zijn vuist en beval de anderen hem te volgen.
De drie kinderen naderden het schijnsel zo dicht ze konden. Het laatste stuk kropen ze als dieren over de bosgrond. Toen herkende Lucy opeens het gezicht van haar opa Fabian. Ze rende op hem af.
“Opa”, riep ze. “Wat doe jij hier?”
Fabian schrok op uit zijn overpeinzingen en zwaaide met een gloeiende tak die hij uit zijn vuurtje trok.
“Ik… ik was bezig met een verhaal.”
– “Waarover?” vroeg Lucy.
“Zeg liever of je voedsel hebt. Muizen het liefst, maar andere kleine zoogdieren mag ook”, viel de aanvoerder haar in de rede. De stem van de jongen klonk agressief.
Fabian schudde zijn hoofd.
“Ik heb hier geen kleine zoogdieren. Jullie hebben me wel uit mijn concentratie gebracht”, lachte hij. “Help jij straks mijn verhaal af te maken, Lucy?”
– “Meekomen”, zei de jongen. “Er worden helemaal geen verhalen afgemaakt zolang we nog niet genoeg eten hebben voor alle dieren.”
Fabian glimlachte.
“Maar wij hebben toch al genoeg?” vroeg de Scouting-jongen.
De aanvoerder gaf hem een stomp in zijn maag.
“Praat geen flauwekul. Denk je dat de dieren op jouw verhalen zitten te wachten?”
De kleinere jongen durfde zijn bril, die door de schok scheef op zijn neus was komen staan, niet aan te raken. Hij staarde naar de smeulende restanten van Fabians vuurtje en schudde zijn hoofd. De aanvoerder, die zich door het korte handgemeen in zijn leiderschap gesterkt voelde, trok de mens Fabian aan zijn arm omhoog.
“Meekomen!”
Fabian was te verwonderd om zich te verzetten.
– “Waar gaan we heen?” vroeg de jongen met de bril.
“We gaan terug naar het dorp om jouw muis te halen.”
– “Maar ik zei toch al…”
“Zwijg!”
Fabian liep met de kinderen mee terug naar zijn geliefde dorp. Zijn zintuigen zelf leken dankbaar te zijn voor alles wat ze waarnamen: het tsjirpen van de krekels, de oranje gloed aan de horizon, het geritsel van grasstengels en het geknars van kleine steentjes op het asfalt. Hij zag de contouren van de huizen voor zich en het voelde alsof hij de speelgoedstad naderde die hij als jong kind had gebouwd. In een van de huizen hoorde hij thuis. Hij maakte deel uit van de rust die in dat huis heerste.
Toen ze in de buurt van zijn huis waren rukte hij zich los van de lange en rende hij zo snel hij kon samen met Lucy naar huis.
“Waar gaan jullie heen? Terugkomen!” brulde de aanvoerder. Met zijn stok sloeg hij de Scouting-jongen, en zijn bril viel op de grond.
– “Terugkomen!” riep de adjudant, terwijl hij zijn bril opraapte.
Fabian en zijn kleindochter konden veilig ontkomen. Thuis pakte Fabian Lucy bij haar schouders.
“Luister, het is belangrijk, ik moet mijn verhaal afmaken. Want anders…”
– “Wat heb je…” vroeg Lucy.
“Ik ben zo moe, ik ga even liggen.”
Fabian strekte zich uit op de bank.
“Fabian!” riep Lucy.
– “Laat me, ik probeer te slapen.”
“Nee, niet jij opa, de das.”
– “De das” mompelde Fabian en sloot zijn ogen.
Fabian de das was uit zijn mand geklommen en naar de glazen pui gelopen, waar hij met zijn snuit tegenaan duwde. Lucy liet hem naar buiten. Toen de das het huis verlaten had, wandelde de zilverreiger ook naar buiten op een manier die mensen parmantig noemen. Lucy meende ook een vlinder te zien.
Haar opa draaide zich om in zijn slaap.
“De volgende dag was alles weer normaal”, mompelde Fabian.
– “Wat zeg je opa?”
“Mijn verhaal.”
– “Maar daar help ik je toch morgen mee?”
Fabian knikte. Hij was te moe om iets te zeggen.
Toen Fabian wakker werd was de lucht stralend blauw. Hij trok zijn zondagse kleren aan en ging naar buiten. Iedereen die hij kende begroette hij hartelijk, en mensen die hij nog niet eerder had gezien vroeg hij nog hartelijker om hun naam. Hij wandelde naar het Geerpark in het midden van zijn geliefde wijk. Een aantal wijkbewoners was hem gevolgd omdat zijn monterheid zo aanstekelijk was, en toen hij op het plein arriveerde had hij een bescheiden publiek.
“Buurtgenoten!” riep hij. “Wat denken jullie ervan om hier een groot bord op te hangen waar we allemaal op mogen schrijven wat we nodig hebben?”
– “Dat klinkt uitstekend!”
– “Geweldig idee!”
– “Dat gaan we zeker een keer doen!”
“Op die blinde muur daar kunnen we bijvoorbeeld een groot laken hangen.”
– “Uitstekend idee”, riep een lange man. “En ik heb nog allerlei andere potentiële ideeën, die we ook zouden kunnen voorstellen aan de Raad, zodat ze er eventueel in het komende seizoen, of anders in het seizoen daarna, naar kunnen kijken en een actieplan opstellen voor de coördinator die…”
“Ik begin!” riep Fabian.
– “Maar we hebben nog helemaal geen schrijfmateriaal of iets dergelijks”, zei een kleine dame. “Zelfs mijn zoon leert al op de Scouting dat…”
Fabian glimlachte. Hij maakte met zijn hand een zwier door de lucht en raakte daarbij geen onzichtbare lessenaar. De lucht liet zijn hand in zijn geheel door. En hij schreef met zijn vinger in de lucht wat hij wilde opschrijven:
Fabian Mens Tijd met zijn kleinkinderen, vriendelijke begroetingen op
straat, mensen die samen naar Italië willen fietsen.