Soms kijken we weleens terug op wat we vroeger schreven, en schudden dan onze hoofden in milde ironie. Wat waren we pretentieus, wij jonge hemelbestormers in één zomervakantie, wij literaire pubers die Dante en Rabelais verslonden met een ingespeelde frons.
Een voorbeeld is dit poëem dat ik zo rond mijn negentiende neerschreef:
oud worden wij:
zonder einde
zijn wij ons eigen omlijnde
En dan voelde ik me helemaal geweldig. Dat was pas sterke taal! Dat waren dan van die woorden “waar je in kon leven”. Hoogdravend, halkyonisch, de ijzige waarheid, zomaar nonchalant op papier geflatst.
Daar stond het dan, de waarheid waarop grijze geleerden zich murw staren, zomaar en passant opgeweld in een ontspruitend tienerbrein. Wat een divina commedia was dat, die geweldige woorden zo laconiek en terzijde neergepend door een slungelige adolescent, en niet door een gelaarsde filosofenkoning uit het Zwarte Woud. Wat orakelde die jongen nog meer?
Wordt vervolgd.