Gisteravond herlas ik delen uit een boek dat ik als jongen, meer dan twintig jaar geleden, vaak heb gelezen. Tot diep in de nacht zat ik dan met opgetrokken knieën tegen de rand van mijn bed, verzonken in het avontuur van de hoofdpersoon, waarmee ik me moeiteloos identificeerde. Dat boek was het eerste deel van de Winnetou-reeks van Karl May. Ik heb de hele reeks meerdere keren gelezen, maar vooral het eerste deel. Ik kon het wel dromen.
Om die reden dacht ik gisteren: laat ik een van de hoofdstukken herlezen waaraan ik me bijzonder goed herinner om te zien wat voor effect dat heeft op mijn dromen. Wellicht wordt het dromen, een activiteit waarmee mijn onderbewustzijn het naar ik vermoed zwaar heeft in deze onzekere tijden, daardoor lichter, vertrouwder, tevredenstellender. Ik las het om een uur of één; in blijde herkenning draaide ik de bladzijdes om, lachte mee met de droge grapjes. Ja, een jeugdboek kan sentiment blijven, het maakt niet uit of het vlijmscherpe literatuur is. Iemand die aan de martelpaal wordt gebonden, en zichzelf en zijn vrienden door de overwinning in een tweegevecht vrij weet te krijgen, zal voor de meeste tijdgenoten oersaai zijn en voorbij gaan aan alles waar literatuur juist op behoort te zinspelen. Maar wanneer het jeugdsentiment is, wanneer dat verhaal toevallig je trouwe metgezel was op je eerste wereldreizen, die je, net als de schrijver zelf, in je zolderkamertje maakte?
Of het heeft gewerkt weet ik niet. Ik heb in ieder geval erg lang geslapen en voelde me vanmorgen evenwichtig. Er is in ieder geval weinig voor nodig om mij ervan te overtuigen, dat het herlezen van jeugdsentiment een heilzaam effect heeft. Het gaat om verhalen die een deel uitmaken van ons, voor zover we terug kunnen denken, sinds onze eigen heugenis. Die verhalen opnieuw voor ons geestesoog opvoeren door de vergeelde bladzijdes te herlezen, maakt even ervaarbaar hoe we onze identiteit al die tijd hebben ontwikkeld. Het maakt dingen transparant en nodigt ons uit tot de vraag “Wat als het een ander boek was geweest? Wie was ik dan geweest?”