Misschien komt het doordat ik het geduld en de ambitie niet heb voor een serieuze roman of een serieus traktaat. Misschien komt het door de Verrücktheit van de wereld die ik waarneem. Ik ben er in ieder geval behoorlijk zeker over nu ik na “Kalim I” aan een tweede satire begin: wat ik te zeggen heb, is satire.
In mijn volgende prul is kunst de enige vorm van waarde, en het Ministerie heeft legers ambtenaren in dienst om kunstproductie af te nemen en de gecreëerde waarde bij hun saldo op te tellen. Mensen die geen kunst kunnen produceren ontvangen een basissaldo onder de voorwaarde dat ze kunst consumeren, tijdens verplichte voordrachten en concerten. Een zekere MoŠe Knul heeft hier een grondige hekel aan en recruteert alleen de fake kunstenaars uit de strafkampen (faken is de grootste misdaad) voor zijn kolonisatie van Mars.
Ondertussen is mijn leven zelf ook satire geworden. Sommigen van jullie weten dat ik ook gedrichten schrijf (als ik zo vrij mag zijn dat neologisme hier te introduceren). Het is, ook na twintig jaar proberen, van bedenkelijk laag niveau. Falen ist topsport. Wanneer je daarover verslag uitbrengt voor een surrogaatgod, omdat psychiaters te duur zijn, is deze alleen geïnteresseerd in jouw toegeschreven waardigheid, terwijl je weet en wil dat je onwaardig, voor-waardig bent en blijven wilt.
“Hij gaat het dus niet uitgeven?”
Waarde in de ogen van de anderen is het enige dat telt voor de surrogaatgod. Jij bent zelf volstrekt waardeloos. En die Sache selbst? Volkomen irrelevant.
“Wat heb ik fout gedaan, dat jij zo’n onmens bent geworden?” klaagt de surrogaatgod. Hoe kun je iemand adequater beledigen?
De zin in serieuze romankunst heb ik nooit ervaren. Nu, kort voor mijn veertigste verjaardag, sluit ik vrede met mijn onwaardigheid. Er ist mij satire, van hemelschreiende belangeloosheid, en daarna een mooie, oneindige dood.