De dood van mensen die je hebt gekend, hoe vluchtig ook, went nooit. Afgelopen week overleed de dichter F. Starik, die ik in 2016 heb zien optreden tijdens een Nacht van de Poëzie in Utrecht. Naderhand sprak ik hem kort aan zijn signeertafel. Niet dat ik een bundel van hem had gekocht, daar was ik toen te gierig voor. Tijdens de begrafenis van Menno Wigman, waar ik bij toeval aanwezig kon zijn omdat ik me in Nederland bevond, zag ik hem weer. Hij was erg ontredderd over het heengaan van zijn goede vriend en ik besloot daarom geen contact meer met hem te zoeken.
En dan lees ik op Facebook doodleuk dat hij op 59-jarige leeftijd aan een hartstilstand is gestorven. Ik denk aan zijn liefsten en aan de gruwelijke farce waaraan we met z’n allen zijn overgeleverd, en waarom in godsnaam de wetenschap dat ons leven eindigt ons niet dichter tot elkaar dwingt. Waarom er niet dagelijks zwermen jankende mensen arm in arm naast elkaar liggen op openbare groenvoorzieningen, jong oud, man vrouw, homo hetero, allochtoon monochroom, elkaar zachtjes door de haren strijken en met doortraande ogen aankijken. We zijn hier allemaal ongevraagd neergeplempt, in krakkemikkige lichamen die we reproduceren, dus we zouden elkaar iedere seconde moeten liefhebben, dankbaar en verwonderd dat we op hetzelfde moment in leven zijn. Deze hele kosmische onbenulligheid zou ons een impuls moeten geven om onszelf, onze ‘overtuigingen’ en ons ‘volk’ niet al te serieus te nemen, om met en om elkaar te blijven lachen tot we erbij neervallen.
De vermaarde kosmoloog van de zwarte gaten Stephen Hawking is ons vorige week ook ontvallen, en ik las zojuist dat een goede vriendin van mijn ouders, die ik nog kende van het spijkerpoepen tijdens campingvakanties in Frankrijk in de jaren negentig, nadat haar lijf door een gruwelijke kanker was verwoest, is heengegaan. Het raakt me. Ik zit maar wat te zeuren over ontstoken tandvlees, gebrek aan zinvol werk, formulieren van de belastingdienst en verlangen naar echte vriendschap in mijn Koreaans sprekende leefomgeving. Wat een trivialiteiten.
In Afrin woedt ook de dood. Ik kan mij nauwelijks een voorstelling maken van het leed in Syrië, de onvoorstelbare wreedheid van een burgeroorlog en de meedogenloze wetten van de geopolitiek. Maar wanneer magere Hein onder de vrienden van mijn vrienden huishoudt borrelt in mijn hart genoeg empathie op om doodstil te zijn en te janken van binnen. En wanneer ik vanuit die geesteshouding, waarde lezer, naar het geleuter in de polder over vluchtelingen en hun geloof luister, dat twee dagen voor de gemeenteraadsverkiezingen der Lage Landen hard en lelijk klinkt, verzucht ik in droefenis en onmacht.